20 Maart 2005

... Naar de andere wereld

Reims, 23 maart 1994 — Mijn haar dat uitvalt doet mij denken aan de dood die nadert — hoe zal ik eruit zien op mijn laatste dag. Een banale, misselijkmakende gedachte. Verder alles goed. Ik schrijf brieven aan werkverschaffers en debiteuren, want het leven ziet er hier een stuk helderder en ondanks dat niet eens triester uit. Wanneer ik terug ben in Amsterdam, zal ik spijkers met koppen slaan, zal ik ervoor zorgen dat mijn huis schoon is en blijft, zal ik mijn rekeningen bijtijds betalen, zal ik een geschikt werkje zoeken dat mij niet aan het land bindt maar wel voldoende geld oplevert, geld, geld, geld. En af en toe een welverdiend glas bier.
Zelfs romanschrijven lukt mij hier, wanneer Angélique bezig is les te geven voor FF 100 per uur.
Energie, bij wijze van spreken, en op tijd naar bed, op tijd eruit, het oude rhythme van zeg 14.00 uur tot 06.00 uur ingewisseld voor een rhythme van 09.00 uur tot 01.00 uur, ik zie nu gewone dagmensen, dag mensen, een andere wereld in veel opzichten, waar ik van geniet in de wetenschap dat in Amsterdam de nacht weer wacht — met mate.

3 april — Mijn paasontbijt bestond uit drie glazen champagne. Vervolgens werd er in familiekring tot vijf uur ‘s middags copieus gedineerd met magnum-flessen rode wijn en, bij het voorgerecht, een lichte Sancerre (rosé). Als afsluiting kwam er een digestif op tafel met een alcoholpercentage van ik dacht 65 %, en toen ook die fles geheel geleegd was, gingen wij naar een enorme hal waar een antiekmarkt (marché aux puces) gehouden werd. Behalve een schat aan lelijke Louis-XV-kasten, -tafeltjes en -stoelen, glazen, asbakken, kandelaars, spiegels en flutromans, was er ook een bierkraam neergezet waarin een paar halfdronken Vlamingen luidruchtig aan het tappen en innemen waren. Ook ik kreeg te drinken — mijn taal was mijn alibi.

6 april — Eergisteren (Tweede Paasdag) kwam Martèl langs met de auto. Hij was bij zijn vader geweest in de Vogezen, die heeft daar een eilandje gekocht met een huis erop. Ellis had thuis van alles te doen en was niet mee. We dronken wat en gingen vervolgens op zoek naar een hotel voor één nacht — hier slapen kan alleen als je een matje en een slaapzak meebrengt.
‘s Avonds kwamen Angélique’s moeder (Colette), broertje (Samuel) en pleegvader (Roland) langs. Laatstgenoemde is hypergevoelig in de goede zin van het woord en houdt volgens mij meer van mannen dan goed voor hem is. Martèl kon dit later bevestigen. Maar het mag niet hè, van de kerk.
Gedrieën aten we terwijl de haard brandde in de salon. Wij discussieerden op aangename wijze over politiek, kunst en wetenschap en sloten het diner af met enkele glazen Armagnac. Om twee uur besloten we alsnog naar een boîte te gaan, Aquarium geheten, waar we bier dronken voor FF 45 per flesje. Op die momenten vind ik het bijna gênant dat Angélique niet drinkt, althans niet overvloedig.
Er is voor een FF 800 pils doorheen gegaan. Daarna terug hier naartoe, nog wat Armagnac. Martèl naar zijn hotel. Ik moest overgeven want ik kan die combinaties niet aan.
De volgende middag belde hij op vanuit Amsterdam: hij was meteen teruggereden; of wij de hotelrekening wilden voldoen, hij zou het geld opsturen, die mensen waren nog niet wakker geweest om 7.00 uur ‘s ochtends.
Alles bij elkaar een zeer geslaagd bezoek. Martèl verbaasde zich erover dat ik mij kon handhaven in deze andere wereld, waar schoonvaders en -moeders op de loer liggen, waar ik mij moet aanpassen aan de regels die hier heersen, en dat zijn er meer dan een argeloze toehoorder zou denken. Martèl heeft het gemerkt. Maar het gaat mij goed af, er loopt hier niemand over mij heen.

7 april, ‘s middags twee uur — A. geeft nu les wat mij in de gelegenheid stelt alles te schrijven wat wie dan ook verboden heeft, terwijl Miles Davis zijn trompetklanken ten beste geeft — Highway to Hell.
Een aantal dagen geleden vertelde Patrick, de man van Angélique’s zuster Diane, mij dat hij er na het lezen van talloze boeken over en van kunst achter is gekomen dat het in de belletrie wat hem betreft om maar één ding gaat: heeft de auteur iets te vertellen of heeft hij niets te vertellen. Dit lijkt, na het lezen van al dat moois, een wat pover standpunt, maar dat is het niet. Patrick heeft gelijk. Probeer maar eens een boek te schrijven, dan kom je er wel achter.

Vandaag is Eric jarig, de officiële vriend van Samira. Hij wordt 35, een goede jongen die lijdt onder de strapatzen van zijn warmbloedige vriendin. Hij wil trouwen, kinderen misschien, s’installer, maar zij doolt nog, zij wil de kunst van het onzekere leven inademen. Hij belt mij telkens, of wij zullen gaan drinken, of ik in zijn tuin kom werken.
Angélique heeft Die Angst des Tormanns beim Elfmeter in het Frans (l’angoisse pour le penalty du gardien de but, o.i.d.) voor hem gekocht.
Hij heeft een Déesse en een mooi huis even buiten Reims dat aan zijn vader toebehoort, met een tuin. In september zal hij, zo zei hij mij, definitief van Samira scheiden: zij biedt hem geen ruimte, voor niets. Een Einzelgänger, net als ik, net als jij. Van de zomer, of misschien eerder, komt hij een keer in Amsterdam. Ontmoet hem. (Hij spreekt Duits, ook nog.)

Maar drinken moet hij. Tot hij er bij neervalt. Met zijn kin op de bodem van de hel moet hij, die man met zijn vijfendertig jaren en zijn praatjes dat alles wat hij nu beslist, definitief is. En daarna terugkomen en vertellen. En wij vragen: ‘Ja, nee, maar hóe eenzaam was je…’ ‘Ja, maar hóe graag wilde je de marteldood sterven…’ ‘Ja, maar hóezeer verlangde je naar alles waarvan je wist dat je het toch nooit hebben zou…’ En dan in tranen, en wij troosten, gezamenlijk drinken en dan naar bed want morgen wacht er weer een belangrijke dag die nooit meer terugkomt, amen.